Dutch
Detailed Translations for opensperren from Dutch to English
opensperren:
-
opensperren
Conjugations for opensperren:
o.t.t.
- sper open
- spert open
- spert open
- sperren open
- sperren open
- sperren open
o.v.t.
- sperde open
- sperde open
- sperde open
- sperden open
- sperden open
- sperden open
v.t.t.
- heb opengesperd
- hebt opengesperd
- heeft opengesperd
- hebben opengesperd
- hebben opengesperd
- hebben opengesperd
v.v.t.
- had opengesperd
- had opengesperd
- had opengesperd
- hadden opengesperd
- hadden opengesperd
- hadden opengesperd
o.t.t.t.
- zal opensperren
- zult opensperren
- zal opensperren
- zullen opensperren
- zullen opensperren
- zullen opensperren
o.v.t.t.
- zou opensperren
- zou opensperren
- zou opensperren
- zouden opensperren
- zouden opensperren
- zouden opensperren
en verder
- ben opengesperd
- bent opengesperd
- is opengesperd
- zijn opengesperd
- zijn opengesperd
- zijn opengesperd
diversen
- sper open!
- spert open!
- opengesperd
- opensperrend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Translation Matrix for opensperren:
Noun | Related Translations | Other Translations |
crack | bam; barst; breuk; coryfee; crack; explosie; geweldenaar; kei; kiertje; knak; knal; knik; krak; kraken; ontploffing; plof; scheur | |
Verb | Related Translations | Other Translations |
break open | opensperren | kraken; losbreken; openbreken; openrukken |
crack | opensperren | aan stukken springen; een krakend geluid maken; huizen kraken; klieven; kloven; knakken; knallen; knappen; kraken; losbreken; loskoppelen; openbreken; openrukken; scheiden; splijten; splitsen; uit elkaar halen; uiteengaan; uiteensplijten; uitsplitsen |
tear open | opensperren | kraken; losbreken; losscheuren; openbreken; openrijten; openrukken; openscheuren; rijten |