Summary
Dutch to French: more detail...
French to Dutch: more detail...
- passe:
-
passer:
- bezoeken; langskomen; voorbijkomen; op bezoek komen; opzoeken; inlopen; aankomen; besteden; doorbrengen; slijten; passeren; voorbijgaan; inhalen; voorbijrijden; verstrijken; verlopen; vervallen; vergaan; aflopen; verstrekken; verlenen; geven; schenken; aanreiken; reiken; aangeven; aanlopen; komen aanlopen; erdoor komen; oversteken; dwars oversteken; doordrukken; doorstoten; drukkend door iets heen brengen; aantrekken; dichttrekken; toestoppen; voorbijvaren; reizen door; doorheen reizen
-
passé:
- vorig; afgelopen; verleden; voormalig; voormalige; vroeger; vorige; vroegere; ex; voorheen; geweest; gewezen; toenmalig; voltooid; over; klaar; uit; geëindigd; gereed; voorbij; afgedaan; af; beëindigd; verlopen; vervallen; verstreken; verloren; vermist; zoek; kwijt; weg; slecht; verrot; vergaan; bedorven; rottig; rot; verleden tijd; onvoltooid verleden tijd; o.v.t.; jongstleden; verdwaald; sjofel; schamel; flodderig; sjofeltjes; pover; haveloos; armoedig; voorgevallen; doorgegeven; verder gegeven
- verleden
-
Wiktionary:
- passe → pas, zeegat
- passe → loper, moedersleutel, passage
- passer → doorstaan, overdrijven, passeren, voorbijgaan
- passer → doorgeven, overhandigen, overgaan, voorbijgaan, zift, gebeuren, slijten, verslijten, verbrengen, overzetten
- passée → voorbij, voorbije, afgelopen, verleden
- passé → verleden tijd, verleden, praeterium
- passé → verdord, verlept, afgelopen, laatstleden, verleden, verschenen, vervlogen, voorbij
- passé → voorbij, verleden, voorbije, vervlogene, verleden tijd, afgelopen, onvoltooid verleden tijd
Dutch
Detailed Translations for passe from Dutch to French
passé:
Translation Matrix for passé:
Modifier | Related Translations | Other Translations |
dépassé | passé | ingehaald; overschreden; voorbij gestreefd |
Wiktionary Translations for passe:
Related Translations for passe
French
Detailed Translations for passe from French to Dutch
passe:
-
le passe (passe-partout)
Translation Matrix for passe:
Noun | Related Translations | Other Translations |
geul | chenal; passe | |
passe-partout | passe; passe-partout | |
vaargeul | chenal; passe | |
zeegat | chenal; passe |
Synonyms for "passe":
Wiktionary Translations for passe:
passe
Cross Translation:
noun
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• passe | → loper; moedersleutel | ↔ master key — a key that opens a set of several locks |
• passe | → passage | ↔ pass — opening, road, or track, available for passing |
passer:
passer verb (passe, passes, passons, passez, passent, passais, passait, passions, passiez, passaient, passai, passas, passa, passâmes, passâtes, passèrent, passerai, passeras, passera, passerons, passerez, passeront)
-
passer (rendre visite; rendre visite à; aller voir; fréquenter; faire une invasion; consulter; envahir; chercher; pénétrer dans; s'informer)
-
passer (passer le temps)
-
passer (passer devant; dépasser; rejoindre; rattraper; doubler)
-
passer (s'écouler; expirer; se passer; parvenir; réussir; se terminer par; se terminer; descendre; aboutir; terminer; aboutir à; atterrir; se retrouver; atteindre; stopper; prendre fin; aborder; arriver; finir; s'arrêter; s'achever; arriver à; parvenir à; tomber dans)
-
passer (fournir; donner; procurer; remettre; distribuer; livrer)
-
passer (donner; remettre; étendre; tendre)
-
passer
-
passer
-
passer (traverser)
-
passer (traverser)
dwars oversteken-
dwars oversteken verb (steek dwars over, steekt dwars over, stak dwars over, staken dwars over, dwars overgestoken)
-
-
passer (faire passer à travers; enfoncer)
-
passer (fermer en tirant; tirer; revêtir; serrer; boucler; mettre; sangler)
-
passer (glisser)
-
passer (passer en bateau; doubler)
-
passer (traverser; parcourir)
reizen door; doorheen reizen-
reizen door verb
-
doorheen reizen verb (reis doorheen, reist doorheen, reisde doorheen, reisden doorheen, doorheen gereisd)
-
Conjugations for passer:
Présent
- passe
- passes
- passe
- passons
- passez
- passent
imparfait
- passais
- passais
- passait
- passions
- passiez
- passaient
passé simple
- passai
- passas
- passa
- passâmes
- passâtes
- passèrent
futur simple
- passerai
- passeras
- passera
- passerons
- passerez
- passeront
subjonctif présent
- que je passe
- que tu passes
- qu'il passe
- que nous passions
- que vous passiez
- qu'ils passent
conditionnel présent
- passerais
- passerais
- passerait
- passerions
- passeriez
- passeraient
passé composé
- ai passé
- as passé
- a passé
- avons passé
- avez passé
- ont passé
divers
- passe!
- passez!
- passons!
- passé
- passant
1. je, 2. tu, 3. il/elle/on, 4. nous, 5. vous, 6. ils/elles
Translation Matrix for passer:
Synonyms for "passer":
Wiktionary Translations for passer:
passer
Cross Translation:
verb
-
ondanks moeilijkheden er nog goed voorstaan
-
tot het verleden gaan behoren
-
voorbijgaan, voorbijsteken, inhalen
-
langs een bepaald punt gaan.
-
tot verleden gaan behoren
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• passer | → doorgeven | ↔ bequeath — to hand down; to transmit |
• passer | → overhandigen | ↔ hand — to give, pass or transmit with the hand |
• passer | → overgaan | ↔ pass — change from one state to another |
• passer | → voorbijgaan | ↔ pass — elapse |
• passer | → voorbijgaan | ↔ pass — go by, over, etc |
• passer | → zift | ↔ sift — to sieve or strain (something) |
• passer | → gebeuren | ↔ geschehen — (intransitiv) sich ereignen; zutragen |
• passer | → gebeuren | ↔ passieren — Hilfsverb sein: geschehen, stattfinden |
• passer | → slijten; verslijten; verbrengen | ↔ verbringen — besonders mit Angaben von Zeit und Zeiträumen (Jugend, Alter, Leben, Ferien, Wochenende, usw.): eine Zeitdauer verstreichen lassen |
• passer | → overzetten | ↔ übersetzen — (intransitiv) mit einer Fähre von einem Gewässerufer zum anderen fahren |
passée:
passé:
-
passé (précédent; ancien; antérieur; d'avant)
-
passé (ex-; dernier; précédent; ancien; antérieur; autrefois; du temps; auparavant; précédemment; de ce temps-là; jadis; antérieurement; d'antan; d'avant; d'alors; de l'époque)
-
passé (fini; prêt; fait; terminé; disposé; préparé; achevé; exécuté)
-
passé (expiré; écoulé)
beëindigd; verlopen; vervallen; verstreken; voorbij-
beëindigd adj
-
verlopen adj
-
vervallen adj
-
verstreken adj
-
voorbij adj
-
-
passé (disparu; parti; perdu; égaré; péri)
-
passé (pourri; mal; dépravé; dégénéré; corrompu; perdu; perverti; ranci; immoral; moisi; putride)
-
passé
-
passé (dernier)
-
passé (égaré; perdu; fourvoyé; disparu; péri)
-
passé (misérable; périmé; pauvre; humble; minable; miteux)
-
passé (produit)
-
passé (transmis)
Translation Matrix for passé:
Synonyms for "passé":
Wiktionary Translations for passé:
passé
Cross Translation:
noun
passé
-
Le temps écoulé
- passé → verleden tijd; verleden
-
Temps du verbe exprimant une action ou un état en un temps écoulé
- passé → praeterium
-
Qui est périmé.
- passé → verdord; verlept; afgelopen; laatstleden; verleden; verschenen; vervlogen; voorbij
noun
-
de voorafgaande tijd
-
taalkunde|nld geeft aan dat een handeling zich in het verleden afspeelde
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• passé | → voorbij | ↔ foregone — Bygone |
• passé | → verleden; voorbije; vervlogene | ↔ past — period of time that has already happened |
• passé | → verleden tijd | ↔ past — (grammar) past tense |
• passé | → voorbij; voorbije; afgelopen | ↔ past — having already happened; in the past |
• passé | → voorbij; voorbije | ↔ past — of a period of time: having just gone by |
• passé | → voorbij; voorbije; verleden | ↔ past — grammar: expressing action that has already happened |
• passé | → verleden tijd | ↔ past tense — form of language |
• passé | → onvoltooid verleden tijd | ↔ simple past — the simple past |