Dutch

Detailed Translations for bouw from Dutch to Spanish

bouw:


Translation Matrix for bouw:

NounRelated TranslationsOther Translations
composición bouw; constructie; opbouw; opbouwen; samengesteld geheel; samenstelling; structuur assemblage; assembleren; design; montage; onderdelen; samenstelling; samenvoeging; vormgeving
construcción bouw; bouwsector; constructie; opbouw; opbouwen; samengesteld geheel; samenstelling; structuur aanleggen; assemblage; assembleren; bouwsel; bouwwerk; combinatie; constructie; fabricage; gebouw; montage; opbouw; ordening; organisatie; pand; samenstelling; samenvoeging; structuur; systeem
estructura bouw; constructie; opbouw; opbouwen; samengesteld geheel; samenstelling; structuur bestel; bouwsel; bouwwerk; combinatie; deftigheid; distinctie; frame; gebouw; gedistingeerdheid; geraamte; opbouw; ordening; organisatie; pand; raamwerk; samenstel; samenstelling; skelet; structuur; systeem; voornaamheid; welgemanierdheid
ramo de la construcción bouw; bouwsector
sector de la construcción bouw; bouwsector

Related Words for "bouw":


Wiktionary Translations for bouw:


Cross Translation:
FromToVia
bouw construcción; edificación building — act or process of building
bouw estructura structuremanière dont un édifice bâtir.

bouw form of bouwen:

bouwen verb (bouw, bouwt, bouwde, bouwden, gebouwd)

  1. bouwen (construeren)
  2. bouwen (opbouwen)

Conjugations for bouwen:

o.t.t.
  1. bouw
  2. bouwt
  3. bouwt
  4. bouwen
  5. bouwen
  6. bouwen
o.v.t.
  1. bouwde
  2. bouwde
  3. bouwde
  4. bouwden
  5. bouwden
  6. bouwden
v.t.t.
  1. heb gebouwd
  2. hebt gebouwd
  3. heeft gebouwd
  4. hebben gebouwd
  5. hebben gebouwd
  6. hebben gebouwd
v.v.t.
  1. had gebouwd
  2. had gebouwd
  3. had gebouwd
  4. hadden gebouwd
  5. hadden gebouwd
  6. hadden gebouwd
o.t.t.t.
  1. zal bouwen
  2. zult bouwen
  3. zal bouwen
  4. zullen bouwen
  5. zullen bouwen
  6. zullen bouwen
o.v.t.t.
  1. zou bouwen
  2. zou bouwen
  3. zou bouwen
  4. zouden bouwen
  5. zouden bouwen
  6. zouden bouwen
en verder
  1. is gebouwd
  2. zijn gebouwd
diversen
  1. bouw!
  2. bouwt!
  3. gebouwd
  4. bouwend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for bouwen:

NounRelated TranslationsOther Translations
levantar omhoog steken; omhoog werpen; opsteken; opwerpen
VerbRelated TranslationsOther Translations
construir bouwen; construeren; opbouwen aanbouwen; aanbrengen; aanleggen; arrangeren; bebouwen; bijbouwen; expanderen; iets op touw zetten; in elkaar timmeren; ineentimmeren; inrichten; installeren; metselen; monteren en aansluiten; openen; plaatsen; regelen; timmerend in elkaar zetten; uitbouwen; uitbreiden; uitdijen; verbreiden; vermeerderen; verruimen; verwijden
crear bouwen; construeren aanstellen; benoemen; concipiëren; formeren; in het leven roepen; initiëren; installeren; maken; ontwerpen; op gang brengen; scheppen
edificar bouwen; construeren bebouwen
erguir bouwen; construeren oprichten; optrekken; overeindzetten
erigir bouwen; construeren arrangeren; iets op touw zetten; omhooggooien; opgooien; oprichten; optrekken; opwerpen; overeindzetten; regelen
establecer bouwen; construeren aanstellen; arrangeren; benoemen; bepalen; determineren; iets op touw zetten; initiëren; inrichten; installeren; instellen; invoeren; koloniseren; op gang brengen; oprichten; optrekken; overeindzetten; plaats toekennen; plaatsen; regelen; settelen; stichten; vaststellen; vestigen
fundar bouwen; construeren aarden; arrangeren; begronden; funderen; gronden; grondvesten; iets op touw zetten; initiëren; instellen; invoeren; koloniseren; onderbouwen; onderheien; op gang brengen; oprichten; regelen; settelen; stichten; vestigen
levantar bouwen; construeren aansteken; aanstrijken; afbakenen; afpalen; afzetten; arrangeren; begrenzen; bliksemen; buslichten; casseren; doen ontvlammen; heffen; hernieuwen; herstellen; hijsen; hoger maken; hoger worden; hooghouden; iets op touw zetten; ijlen; in de fik steken; in de hoogte houden; in de hoogte steken; jachten; jagen; jakkeren; laten gaan; laten lopen; lichten; motiveren; naar boven tillen; naar boven trekken; niet vasthouden; omhoog brengen; omhoog heffen; omhoog rukken; omhoog trekken; omhoogbrengen; omhooggooien; omhooghalen; omhoogheffen; omhooghouden; omhoogkomen; omhoogrukken; omhoogsteken; omhoogtillen; omhoogtrekken; omlijnen; opgooien; opheffen; ophijsen; ophogen; ophouden; opschieten; opstijgen; optillen; opvliegen; opwerpen; rechtop zetten; regelen; renoveren; reppen; snellen; spoeden; tillen; verbeteren; verhelpen; verhogen; verhuizen; verkassen; vernieuwen; vliegen; weerlichten; zich haasten; zich omhoogtrekken; zich optrekken aan; zich spoeden
montar bouwen; opbouwen aanbinden; aanknopen; arrangeren; assembleren; beginnen; berijden; bestijgen; betrappen; bevestigen; bijeen voegen; combineren; ergens aan bevestigen; iets op touw zetten; in elkaar zetten; in het leven roepen; inrichten; installeren; instappen; koppelen; maken; monteren; regelen; samenvoegen; scheppen; snappen; vastmaken; vastzetten

Related Words for "bouwen":


Antonyms for "bouwen":


Related Definitions for "bouwen":

  1. maken uit losse onderdelen1
    • hij bouwt een huis1

Wiktionary Translations for bouwen:

bouwen
verb
  1. een constructie oprichten door het samenvoegen van onderdelen

Cross Translation:
FromToVia
bouwen edificar; construir build — (transitive) to form by combining materials or parts
bouwen construcción; edificación building — act or process of building
bouwen construir; edificar bauen — etwas errichten, herstellen (Gebäude, Straßen und Ähnliches)
bouwen construir; edificar; redactar bâtirconstruire une maison, un édifice.
bouwen carpintear charpentertailler, équarrir des pièces de bois.réf|1&2
bouwen construir; edificar; erigir construirebâtir, élever, avec de la pierre, du bois, du métal, etc., d’après un plan déterminé.

Related Translations for bouw